Het hierna uiteengezette concreet geval ter verduidelijking werd beslecht door de Vrederechter van het kanton Boom bij voorlopig vonnis van 23 mei 1985, door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen bij vonnis van 29 mei 1987, door het Hof van beroep te Antwerpen bij arrest van 10 oktober 1994 en door arrest van het Hof van Cassatie van 18 juni 1998 (Cass., 18 juni 1998, C.96.0015.N, Arr. Cass., 1998, 323; Pas., 1998, I, 323). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft zich over een beperkt aspect van deze zaak uitgesproken bij arrest van 3 november 2005 (Mariën t. België).
Een persoon werd in 1985 onteigend van zijn gezinswoning, die ongeveer tien jaar voor de onteigening gerenoveerd was zonder geldige bouwvergunning (volgens het Hof van Beroep te Antwerpen). De onteigening gebeurde op grond van de onteigeningswet van 26 juli 1962.
De vrederechter kende de onteigende een voorlopige onteigeningsvergoeding toe van 8.960.770 BEF.
De in artikel 15, 2e lid, van de wet van 26 juli 1962 bedoelde stukken werden verzonden op 19 juli 1985.
De termijn van twee maanden bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet van 26 juli 1962 nam dus een aanvang op 20 juli 1985 en verstreek op 20 september 1985.
De dagvaarding in herziening werd door de Belgische Staat betekend op 9 september 1985. Zij bevatte een vordering tot de terugbetaling van de som van 1.836.025 BEF. In deze dagvaarding werd - in één enkele zin - vermeld dat het onteigende huis gerenoveerd was zonder de vereiste bouwvergunning.
De vordering tot terugbetaling werd uitgebreid bij conclusies genomen voor het Hof van Beroep, neergelegd op 9 september 1988, waarbij de som van 3.466.452 BEF werd teruggevorderd. Deze uitbreiding was dus - stilzwijgend - gesteund op artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek. De uitbreiding was gemotiveerd door het feit dat de onteigende woning gerenoveerd was zonder bouwvergunning. De advocaat van de onteigende verdedigde zich in het geheel niet tegen deze uitbreiding van de eis, en riep inzonderheid geen verjaring in. De hoven en de rechtbanken kunnen het middel van de verjaring niet ambtshalve toepassen (artikel 2223 van het Burgerlijk Wetboek).
Het Hof van Beroep veroordeelde de onteigende uiteindelijk om de som van 2.652.076 BEF terug te betalen aan de onteigenaar. De vermindering van de onteigeningsvergoeding was gemotiveerd door de afwezigheid van een bouwvergunning voor de restauratie van het onteigende goed. De afwezigheid van deze bouwvergunning was door de onteigenaar vermeld in zijn dagvaarding in herziening van 9 september 1985.
Ik ben van mening dat de door de vrederechter vastgestelde onteigeningsvergoeding niet meer zou mogen verminderd worden na de afbraak van het onteigende goed.
Dat eist artikel 16 van de Grondwet, dat een voorafgaande schadeloosstelling waarborgt.
Een persoon werd in 1985 onteigend van zijn gezinswoning, die ongeveer tien jaar voor de onteigening gerenoveerd was zonder geldige bouwvergunning (volgens het Hof van Beroep te Antwerpen). De onteigening gebeurde op grond van de onteigeningswet van 26 juli 1962.
De vrederechter kende de onteigende een voorlopige onteigeningsvergoeding toe van 8.960.770 BEF.
De in artikel 15, 2e lid, van de wet van 26 juli 1962 bedoelde stukken werden verzonden op 19 juli 1985.
De termijn van twee maanden bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet van 26 juli 1962 nam dus een aanvang op 20 juli 1985 en verstreek op 20 september 1985.
De dagvaarding in herziening werd door de Belgische Staat betekend op 9 september 1985. Zij bevatte een vordering tot de terugbetaling van de som van 1.836.025 BEF. In deze dagvaarding werd - in één enkele zin - vermeld dat het onteigende huis gerenoveerd was zonder de vereiste bouwvergunning.
De vordering tot terugbetaling werd uitgebreid bij conclusies genomen voor het Hof van Beroep, neergelegd op 9 september 1988, waarbij de som van 3.466.452 BEF werd teruggevorderd. Deze uitbreiding was dus - stilzwijgend - gesteund op artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek. De uitbreiding was gemotiveerd door het feit dat de onteigende woning gerenoveerd was zonder bouwvergunning. De advocaat van de onteigende verdedigde zich in het geheel niet tegen deze uitbreiding van de eis, en riep inzonderheid geen verjaring in. De hoven en de rechtbanken kunnen het middel van de verjaring niet ambtshalve toepassen (artikel 2223 van het Burgerlijk Wetboek).
Het Hof van Beroep veroordeelde de onteigende uiteindelijk om de som van 2.652.076 BEF terug te betalen aan de onteigenaar. De vermindering van de onteigeningsvergoeding was gemotiveerd door de afwezigheid van een bouwvergunning voor de restauratie van het onteigende goed. De afwezigheid van deze bouwvergunning was door de onteigenaar vermeld in zijn dagvaarding in herziening van 9 september 1985.
Ik ben van mening dat de door de vrederechter vastgestelde onteigeningsvergoeding niet meer zou mogen verminderd worden na de afbraak van het onteigende goed.
Dat eist artikel 16 van de Grondwet, dat een voorafgaande schadeloosstelling waarborgt.